Historie


Het Hoogheemraadschap van Delfland kent een rijke historie.
Op deze pagina lees je daar meer over.

Oud archief en bibliotheek

Het Hoogheemraadschap van Delfland bezit 115 archieven, waarvan het oudste archief begint in de 14de eeuw. De archieven tot en met 1981 zijn openbaar. Deze archieven omvatten bestuurlijke-, technische-, polder- en enkele persoonsarchieven. Bekijk de archieven

In 1289 kregen de heemraden van Delfland van graaf Floris V het recht om te schouwen, keuren te maken en recht te spreken binnen het gebied van Delfland. In dat jaar ontstond een bestuursvorm die in de 21ste eeuw nog steeds de zorg heeft voor het water in het gebied van Delfland.

De inhoudelijke ontwikkeling van het hoogheemraadschap werd voor een belangrijk deel bepaald door natuurlijke factoren en door de lokale behoeften aan land en water. In de middeleeuwen bestond de economie voornamelijk uit agrarische activiteit. In de 14de eeuw nam de veenwinning in belangrijkheid toe. Door deze bedrijvigheid ontstonden echter wel diepe plassen in het landschap. De veenplassen werden sinds het einde van de 18de eeuw in fasen drooggemaakt en de grond in cultuur gebracht.

Bovendien zag het hoogheemraadschap zich in de 16de eeuw en later geplaatst voor het probleem van de kustafslag waar vooral de dorpen Ter Heijde en Scheveningen van hadden te lijden. Ten slotte deden in de 19de en de 20ste eeuw de tuinbouw, industrie en de sterk groeiende bevolking in toenemende mate een beroep op het beschikbare water, waardoor er steeds hogere eisen werden gesteld aan de uitoefening van waterschapstaken.

Ontstaansgeschiedenis

Het oostelijk gedeelte van Delfland was in de middeleeuwen bedekt door veenlaag. Het westelijk gedeelte bestond uit geestgronden (hoge zandgronden), waar de kreken in open verbinding stonden met de Noordzee en de Maas. Door de ontginning en cultivering van de grond ontstond inklinking van de bodem, waardoor de afvoer van water een groeiend probleem werd voor de lokale gemeenschappen. Het plaatsen van sluizen was een oplossing die in eerste instantie voldeed. Om de sluizen te kunnen plaatsen en beheren hadden de ambachtsbesturen (bestuur dat belast is met de rechtspraak in een gebied of stad) zich geformeerd in een samenwerkingsverband met de naam Zeven Ambachten. Het waren Maasland, Vlaardinger-Ambacht, Kethel, Schipluiden, Vrijenban, Hof van Delft en Pijnacker die samen deze afwateringsgemeenschap vormden. De oudste vermelding van dit collectief dateert van 1282. Van hieruit ontwikkelde zich het Hoogheemraadschap van Delfland.

Behalve op de afwatering richtte de aandacht van de ambachten zich ook op de kering van het buitenwater (zoals de huidige Nieuwe Waterweg). De aanleg van waterkeringen en de afdamming van de kreken resulteerde tegen het midden van de 13de eeuw in een aaneengesloten bedijking langs de Maas, de zogeheten Maasdijk.

Baljuw/dijkgraaf

Waterschapsattributen, schilderij van F. LosHet Delflandse gebied stond in de Middeleeuwen onder gezag van de graaf van Holland. Hij liet zich vertegenwoordigen door een aantal baljuws. Een baljuw was een ambtenaar van de landsheer die was belast met de rechtspraak. Het gebied van het latere Hoogheemraadschap van Delfland was opgedeeld in drie baljuwschappen. In het westen lag het Baljuwschap Rijnland, in het midden het Baljuwschap Delfland en in het oosten het Baljuwschap Schieland.

De baljuw had zowel bestuurlijke als rechterlijke bevoegdheden. In geval van overtredingen op het gebied van de waterstaat trad de baljuw op als dijkgraaf. In die hoedanigheid was hij in de eerste plaats openbare aanklager in geval van overtreding van de Delflandse Algemene Keur (de 'keur'). Dit is een verordening waarin een opsomming wordt gegeven van allerlei geboden en verboden ten aanzien van wateren en waterstaatswerken met als doel de waterstaat in zijn algemeenheid veilig te stellen.

De benaming dijkgraaf verwijst naar de herkomst van de functie, namelijk naar de graaf. Tot 1574 werd het dijkgraafsambt verpacht. Daarna benoemde de landsheer de dijkgraaf. Gedurende de Franse tijd vanaf 1795 had het departementaal bestuur van Holland die bevoegdheid en sinds 1813 geschiedt de benoeming door de Kroon op voordracht van de hoofdingelanden.

In 1841 kwam de rechtsprekende bevoegdheid van waterschappen te vervallen en kreeg de dijkgraaf meer bestuurlijke verantwoordelijkheid als voorzitter van het dagelijks bestuur en van de verenigde vergadering (het algemeen bestuur van Delfland).

Hoogheemraden

albrecht_handvest_250
Ter illustratie: handvest
van Albrecht van Beieren uit 1391

Vanaf de tweede helft van de 13de eeuw begon de graaf van Holland met het delegeren van waterstaatkundige bevoegdheden. Zo droeg graaf Floris V in 1289 een aantal van die bevoegdheden over aan zogenoemde heemraden (= hoogheemraden, leden van het dagelijks bestuur van het waterschap). Het betrof het schouwen (controleren) van waterwerken, het vaststellen van keuren en het spreken van recht in waterstaatsaangelegenheden.

Het zwaartepunt van de bestuurs- en rechtsmacht lag aanvankelijk bij de hoogheemraden. Deze lieden van goede komaf stelden de keuren vast, zagen toe op de naleving ervan, dreven de schouw, besteedden werken aan en berechtten de overtreders van de keuren. De bevoegdheden op waterstaatkundig gebied waren tot 1454 niet afgebakend. Hierdoor ontstonden herhaaldelijk competentiegeschillen tussen hoogheemraden en ambachtsbesturen. Een vonnis van het Hof van Holland in dat jaar schiep enige duidelijkheid omdat daarin was vastgelegd welke waterwerken in beheer waren bij de ambachtsbewaarders.

Het coöptatierecht (recht om nieuwe bestuursleden te kiezen) dat Albrecht van Beieren in 1386 en 1391 had verleend aan de hoogheemraden van Delfland, werd door Karel V in 1516 ingetrokken. Vanaf dat moment was het de hoogheemraden niet meer toegestaan hun bestuur zelf aan te vullen. De benoeming geschiedde sindsdien door de landsheer op voordracht van de hoogheemraden en de dijkgraaf. Tussen 1795 en 1804 was de benoeming voorbehouden aan de stemgerechtigde ingelanden, daarna aan het departementaal bestuur en sinds 1813 aan de Kroon op voordracht van de hoofdingelanden (leden van het algemeen bestuur van Delfland). Sinds de Waterschapswet in 1992 worden de hoogheemraden benoemd door de hoofdingelanden.

Sluisambachten

Sluis bij VlaardingenOmstreeks 1330 waren er op initiatief van de ambachten dertien uitwateringssluizen aangebracht in de Maasdijk. Ten behoeve van de kostenverdeling en belastinginning maakte Delfland een administratieve onderverdeling in sluisambachten. Het sluisambacht omvatte het grondgebied van een compleet schoutambacht (hoofdambacht genoemd) en stukjes van het grondgebied van andere schoutambachten (lidmaatambachten genoemd). Gezamenlijk brachten deze onderdelen de lasten op voor het onderhoud van een sluis in de Maasdijk. De sluis werd naar het hoofdambacht genoemd.

Door het toenemend verschil in de waterstand tussen het hoger gelegen westelijk gedeelte ten opzichte van het oostelijk gedeelte ontstond in de 14de eeuw de noodzaak tot het aanbrengen van een scheiding van de boezem midden door Delfland. De boezem is het stelsel van met elkaar in open verbinding staande vaarten en kanalen waarop polders hun overtollige water lozen en waaruit deze polders hun benodigde water kunnen halen.

De scheiding liep zoveel mogelijk over bestaande kaden vanaf Vlaardingen via Kethel, Den Hoorn en Nootdorp tot aan de landscheiding. De landscheiding is de waterscheiding tussen de hoogheemraadschappen van Delfland, Rijnland en Schieland. Hiermee kwam een verdeling tot stand in zogenaamde Westambachten (acht) en Oostambachten, waarvan vijf ambachten deel uitmaakten. Door allerlei wijzigingen in de waterhuishouding waren tegen het midden van de 17de eeuw de verschillen in het waterpeil tussen oost en west geminimaliseerd en was een strikte scheiding van het water niet meer noodzakelijk.

Hoofdingelanden

Van OldebarneveldAls tegenhanger van de machtige hoogheemraden besloten de Staten van Holland in 1589 tot instelling van het college van hoofdingelanden. Het college bestond aanvankelijk uit negen leden. De belangrijkste taken waren de controle op het financieel beheer van de ambachten en de bemiddeling bij geschillen tussen het hoogheemraadschap en andere bestuursinstellingen.

De hoogheemraden werden in zoverre door dit nieuwe college in hun vrijheid van handelen beperkt dat voor het aanspannen van processen voortaan toestemming van de hoofdingelanden nodig was. Ook konden zij in hun voortvarendheid worden belemmerd als de ambachtsbewaarders een beroep deden op het college van hoofdingelanden als de hoogheemraden hen buitengewoon groot onderhoud aan bijvoorbeeld de waterkeringen hadden opgedragen. De ambachten moesten echter wel aan financiële zelfstandigheid inboeten als gevolg van de controle op de omslaginning door het college. Ter uitoefening van die controle stelde het college een penningmeester aan voor zowel de Oostambachten als voor de Westambachten.

De hoofdingelanden, die werden benoemd door de Staten van Holland, waren afkomstig uit instellingen die veel grond bezaten binnen het gebied, zoals de Staten van Holland, de Ridderschap, de Hoge Raad, het Hof van Holland, de Stadhouder, de Rekenkamer der Domeinen, de stad Delft en de stad Schiedam. In het kader van de democratisering droegen de Staten van Holland de verkiezing van de collegeleden in 1795 over aan de stemgerechtigde ingelanden (inwoners). In 1804 werd het aantal leden teruggebracht naar zeven en gebeurde de verkiezing door de stadsbestuurders van Delft en Schiedam en door de ambachtsbewaarders.

Met het van kracht worden van Delflands bestuursreglement in 1852 kwam de algemene bestuursmacht van het hoogheemraadschap bij de hoofdingelanden te berusten. Samen met de hoogheemraden en de dijkgraaf vormden de hoofdingelanden sindsdien de verenigde vergadering (het algemeen bestuur van het waterschap). Met de uitbreiding van het takenpakket verdeelde het hoogheemraadschap in de loop van de 20ste eeuw de taken onder in een aantal beheren. Over deze beheren werd de omslag geheven ter bekostiging van de uitvoering van de taken. Elk beheer kreeg een aantal zetels in de verenigde vergadering toegewezen die werden bezet door ingelanden uit de categorieën Ongebouwde eigendommen, Gebouwde eigendommen en Waterverontreinigers. Na de inwerkingtreding van de Waterschapswet in 1992 waren dat de categorieën Ongebouwd, Gebouwd gebouwen, Gebouwd glas, Bedrijfsgebouwd en Ingezetenen. De verenigde vergadering telt nu 30 leden.

Gemeenlandswerken

Tot aan de opheffing van de ambachten in 1857 zorgden de dertien ambachten binnen Delfland voor de inning van het zogenoemde Sluisgeld dat aan het hoogheemraadschap werd afgedragen voor het bekostigen van de gemeenlandswerken. Dit waren de werken die op kosten van de gezamenlijke onderhoudsplichtigen werden onderhouden. Het betrof de zeewering, de Oranjesluis, de buitendijkse werken zoals havens en dammen én een aantal boezemwateren met de langsliggende kaden. De heffing van het Sluisgeld was van oorsprong gebaseerd op het principe 'morgen-morgensgelijk'. Dat wil zeggen dat de aanslag was gerelateerd aan de hoeveelheid grondbezit. Een 'morgen' is een historische oppervlaktemaat en heeft in Delfland de oppervlakte van 0,851519 hectare. Morgen-morgensgelijk wil zeggen: elke morgen evenveel.

Klik op de kaart voor een grotere versie.
Ter illustratie: kaart van de Maasdijk
bij Vlaardingen door Jan Potter in 1590
.

Ondanks de invoering van het Kadaster in 1832 duurde het nog tot 1855 voordat de belasting werd geheven met behulp van kadastrale gegevens.

Het verdelen van deze kosten over de hoofd- en lidmaatambachten werd smaldelen genoemd. De acht Westambachten betaalden twee derde deel van de gemeenlandswerken en de vijf Oostambachten een derde deel. De kosten van die werken kwamen tot 1921 uitsluitend ten laste van de grondeigenaren. Vanaf dat jaar bestond een verdeling naar categorie zoals wordt uitgelegd onder de kop Hoofdingelanden. In de loop der tijd moeten hierdoor alle ingezetenen (inwoners) de omslag betalen.

De verdeling van de onderhoudsplicht op waterkeringen was gebaseerd op 'verhoefslaging'. Bij dit systeem rustte de onderhoudsplicht op nabijgelegen land, polders of ambachten. De eigenaren, ingelanden en inwoners daarvan moesten deze verplichting nakomen. Verhoefslaging verwijst naar de onderhoudsplicht van grondeigenaren of pachters voor een gedeelte van een weg of een dijk. Het hoefslag is het aandeel waarvoor iemand op grond van de grootte van eigendom of gepacht eigendom voor onderhoud wordt aangeslagen. Delfland heeft bijvoorbeeld de hoefslagboeken van de Maasdijk, waarin de onderhoudsplichten van deze dijk zij opgeschreven.

Behalve het Sluisgeld moesten de landeigenaren ook nog Morgengeld aan het ambachtsbestuur betalen voor de zogenoemde 'niet verhoefslaagde werken'. Dit was in Delfland de aanduiding voor de door Delfland zelf te onderhouden lokale wegen, kaden, watergangen en bruggen. Morgengeld is een belasting die werd geheven voor het onderhoud van werken, waarvoor geen onderhoudsplichtige ingelanden waren aangewezen.

De polders hieven een omslag in de vorm van Molengeld ter bekostiging van de polderwaterwerken. Ten slotte inden de ambachten namens de Staten van Holland ook de zogenoemde Verponding, van oorsprong een heffing voor de landsheer.

Bevoegdheden

Ontwerptekening van vierschaar. Staat nu in vergaderzaal van verenigde vergadering.De hoogheemraden en de dijkgraaf hadden tot 1841 de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht over waterstaatsaangelegenheden binnen de regio. De schriftelijke neerslag van de wetgevende bevoegdheid van de hoogheemraden en de dijkgraaf is terug te vinden in de keuren. Dit zijn algemeen geldende verordeningen bij waterschappen. De bevoegdheid tot vonnissen berustte bij de hoogheemraden. Het betrof niet alleen de berechting van overtreding van de keur, maar ook het beoordelen in geschillen tussen derden waarbij waterstaatkundige belangen in het geding waren. In dergelijke civiele zaken traden de hoogheemraden op als arbiters. Arbiters zijn personen die in een ontstaan geschil of mogelijk geschil een schikking treffen die voor beide partijen bindend zal zijn, waardoor een formeel rechtsgeding wordt voorkomen.

Het betrof in veel gevallen een conflict tussen een ambachtsbestuur en ingezetenen of tussen een schout en ambachtsbewaarders over de uitvoering van onderhoudswerken of over het schouwen van waterwerken. In sommige gevallen was er sprake van hofvaart. Dit was de aanduiding voor een proces waarbij een lagere overheid aan Delfland verzocht een uitspraak te doen in een conflict met een andere lagere overheid. Op het vonnis van de vierschaar, zoals het rechtsprekende college van hoogheemraden werd genoemd, kon beroep worden aangetekend bij het Hof van Holland.

De opgelegde boete kwam voor de helft toe aan de dijkgraaf en voor de andere helft aan de algemene kas. Tot 1572 kon een bedevaart deel uitmaken van de straf. De overtreder moest in dat geval met kilo's kaarsen omhangen een bezoek brengen aan een parochiekerk binnen Delfland. Bij ernstige overtredingen ging de bedevaart naar Rome en werd de overtreder uit het gebied verbannen totdat aan de verplichting tot bedevaart was voldaan.

Anders dan bij de lokale en gewestelijke overheden brachten de Fransen tussen 1795 en 1813 geen ingrijpende veranderingen tot stand in de bestuurs- en rechtsbevoegdheid van het hoogheemraadschap. De rechtsprekende bevoegdheid van de waterschappen werd pas in 1841 bij wet ingetrokken.

Gebrandschilderd raam in Heemraadskapel in de Oude Kerk in DelftTot de kerntaken van het waterschapsbestuur behoorde vanouds de schouwvoering over de waterwerken. Hierbij werd 'het goede geprezen en het kwade gelaakt'. Sinds 1518 werd op twee vaste dagen in het jaar de Maasdijk geschouwd. Op 12 juni vond de Odulphischouw plaats en op 25 juli de Jacobischouw. De namen komen van de heiligen die op deze dag hun naamdag hebben. Op de laatstgenoemde schouwdag inspecteerden de hoogheemraden ook de landscheidingen, de grenzen van het gebied. Afgaand op een verklaring van enkele hoogheemraden tegenover de Hoge Raad in 1588 was het schouwen van de Maasdijk geen aangename bezigheid. De hoogheemraden vroegen de gerechtsheren om begrip voor de vaak weinig aantrekkelijke omstandigheden waaronder het schouwen plaatsvond, waarbij zij 'terwille van de andere ingelanden de gehele dagen zitten ende hotsen op te waegen ende lopen langs de dijcken ende wegen, over dammen, deur sluijsen, int stoff, int slijck, met regen ende wint, nu heet, nu cout, nat ende vuijl'.

Ook hield het hoogheemraadschap toezicht op het doen en laten van de polderbesturen omdat het polderwater werd uitgemalen op de boezem. De polderbelangen kwamen lang niet altijd overeen met de belangen van het hoogheemraadschap. Conflicten over het keren van water en het in- en uitlaten van water zijn dan ook niet uitgebleven. Waar het de behartiging van waterstaatsbelangen betrof, had Delfland in de meeste gevallen de oudste papieren en de langste adem. Het toezicht op de polders als taak van het hoogheemraadschap verviel per 1 januari 1977 met de opheffing van de polderbesturen door de provincie. De taken van het polderbestuur werden overgeheveld naar het hoogheemraadschap.

Poldervorming

Kaart door Mathijs de Been van Wena uit 1606 (klik op de kaart)
Ter illustratie: overzichtskaart van Delfland
door Mathijs de Been van Wena uit 1606.

Door ontginning, bemaling en veenwinning daalde de bodem. Hierdoor nam de wateroverlast toe. Doordat de wateroverlast zich niet beperkte tot de bestuurlijke grenzen van de ambachten was het noodzakelijk om aparte bestuursorganen in het leven te roepen die zich toelegden op de waterhuishouding. De uitvinding van de watermolen begin 15de eeuw en de toepassing daarvan was vaak de aanleiding voor de oprichting van dergelijke besturen. Door de verscheidenheid aan bestuurslichamen in een regio ontstonden onderlinge conflicten. Het waren in de meeste gevallen competentiegeschillen tussen polderbesturen en ambachtsbesturen. Vooral de vraag wie de schouwbevoegdheid over de boezemkaden bezat, was regelmatig aan de orde. In deze geschillen kozen de hoogheemraden over het algemeen de kant van de polderbesturen ten koste van de ambachten.

De buitendijkse polders namen tot 1851 een uitzonderingspositie in binnen Delfland. Op de inpoldering van deze landaanwassen (buitendijks gebied tot polder maken) buiten de Maasdijk hadden de hoogheemraden geen invloed. De graaf van Holland gaf toestemming tot de bedijkingen en de bedijkers (een groep bewoners) stelden zelf een bestuur over het ingepolderde gebied in. Door de aanwezigheid van belangrijke waterwerken, zoals havens en voorboezems van sluizen (voorboezems zijn voorlopige opvangplaatsen voordat het water via de sluis naar het buitenwater gaat) en door het recht van aardhaling ten behoeve van het onderhoud van de Maasdijk hadden de hoogheemraden toch de mogelijkheid hun gezag te laten gelden over deze polders. Het recht van aardhaling is het recht van onderhoudsplichtigen van een dijk, in dit geval de Maasdijk, om van buitendijkse gronden aarde te halen om de dijk op schouwhoogte te brengen.

In 1851 werden de buitendijkse polders aan Delflands rechtsgebied toegevoegd. Als tegemoetkoming hoefden zij geen omslag te betalen. De voltooiing van de Delflandsedijk (deltadijk) in 1990 bracht de buitendijkse polders binnen de dijkring van Delfland.

Landscheidingen

Landscheiding in Veur uit 1579 (klik op de kaart
Ter illustratie: kaart van de situering
van de landscheiding en de
jurisdictiegrens in Veur uit 1579

De functie van de landscheidingen was oorspronkelijk tweeledig, namelijk die van waterscheiding en die van jurisdictiegrens tussen het Hoogheemraadschap van Delfland en de hoogheemraadschappen van Rijnland en Schieland. De jurisdictiegrens is de grens van de bevoegdheden tussen de waterschappen. Een waterscheiding was noodzakelijk omdat het boezemwaterpeil in Rijnland en Schieland hoger was dan in Delfland. Eind 13de eeuw lag tussen de klingen (duinen) van Wassenaar en de geestgronden van Veur bij Leidschendam de zogenaamde Hoevenzijdwinde. Deze waterkering was door de geestambachten in oostelijk Delfland aangelegd en vormde ook de jurisdictiegrens tussen Rijnland en Delfland.

Door de daling van de bodem was het noodzakelijk dat ook op andere plaatsen aan de rand van Delfland waterkeringen werden gelegd, zodat uiteindelijk het hoogheemraadschap werd omsloten door de landscheidingen (in dit geval 'waterscheidingen'). Ten oosten van Veur lag een grotendeels onontgonnen veengebied. Omstreeks 1323 gaf graaf Willem III bevel aan de hoogheemraden om een waterkering te leggen vanaf de Hoevenzijdwinde tot Schieland. Deze waterkering bestond voornamelijk uit een restant veen dat na afgraving van de omgeving bleef liggen. De waterkering en jurisdictiegrens vielen hier niet op alle plaatsen samen. Tussen de klingen van Wassenaar en de zee was een waterkering aanvankelijk niet nodig wegens de hoge ligging van de gronden. Hierin kwam in de loop van de 17de eeuw verandering door afzanding.

De landscheiding met Schieland werd gevormd door de Rodenrijschekade en de Doenkade onder het ambacht Schieveen. Vanaf de Doenkade was de Schie en in het verlengde daarvan de Schiedamsche Schie de natuurlijke begrenzing tussen Delfland en Schieland.


Drielandenpunt: landscheiding tussen Delfland, Rijnland en Schieland bij Zoetermeer, 1975Een aaneengesloten bedijking rond Delfland bleek niet te handhaven. Onder Overschie ontstonden in de 14de eeuw openingen in de landscheiding met Schieland door het graven van de Delfshavensche Schie en de Rotterdamsche Schie. Bij Leidschendam werd de landscheiding in 1473 doorgegraven nadat hertog Karel de Stoute aan de stad Delft toestemming had gegeven om er een dam met een duiker te leggen ten behoeve van de waterverversing van de grachten.

Diverse werkzaamheden aan weerszijden van de landscheiding vormden een ernstige bedreiging voor de waterkerende functie ervan. In 1530 stelde keizer Karel V strenge regels voor de instandhouding van de waterscheiding. Een van de bepalingen betrof het verbod op het verbranden van ruigte, kreupelhout en veen omdat door het verbranden van ruigte en kreupelhout het veen in waterkering ook in vlammen kon opgaan.

De landscheiding was geen eigendom van Delfland. De hoogheemraden hadden alleen schouwbevoegdheid ter instandhouding van de waterscheiding. Het onderhoud van deze waterkering was verdeeld over ambachten en particuliere grondeigenaren. Jaarlijks gingen de hoogheemraden op 25 juli naar de landscheiding om de Jacobischouw te houden.

De Bevoegdhedenwet van 1841 ontnam de waterschappen hun rechtsprekende bevoegdheid. De jurisdictiegrens kwam hiermee te vervallen. In 1857 werd bij reglement de waterkering expliciet als scheidslijn tussen de hoogheemraadschappen aangewezen. Het beheersgebied van Delfland werd daarmee uitgebreid met het zuidelijk gedeelte van Wassenaar en met een gedeelte van Veur.

Hoewel vrijwel onzichtbaar door achterstallig onderhoud en de aanwezigheid van bebouwing en wegen, is de landscheiding nog steeds de waterstaatskundige en territoriale begrenzing tussen Delfland enerzijds en Rijnland en Schieland anderzijds.

Maasdijk

maasdijk_350De Maasdijk was het resultaat van inspanningen van lokale bestuurders en ingelanden, lang voordat het Hoogheemraadschap van Delfland bestond. Op plaatsen waar de dijk het zwaarste door stormen werd geteisterd, was de aarden dijk vervangen door stenen muren. Dit was onder meer het geval bij Hutjeshoek in Vlaardingen, bij de Steendijkpolder in Maassluis en bij de Nieuwlandsche polder in 's-Gravenzande. In de loop der eeuwen verminderde de druk op de dijk als gevolg van landaanwas en de bedijking van buitendijkse gebieden. Naar aanleiding van de watersnood van 1953 werd langs de Nieuwe Waterweg een deltadijk aangelegd: de Delflandse dijk. Nadat deze dijk in 1990 geheel klaar was, verloor de Maasdijk zijn directe waterkerende functie en dient nu nog slechts als slaperdijk (tweede waterkering). De Delflandse dijk beschermt nu ook vrijwel alle buitendijkse polders tegen het rivierwater.

De verdeling van de onderhoudsplicht van de Maasdijk was van oudsher gebaseerd op verhoefslaging. Bij dit systeem was de dijk verdeeld in vakken. Voor ieder dijkvak werd een onderhoudsplichtige aangewezen. Ten westen van de Spartelweg in Maasland waren de dertien hoofdambachten met hun lidmaatambachten onderhoudsplichtig, en ten oosten van dit punt de eigenaren van de binnendijks gelegen landen.

Verhoefslaging verwijst naar de onderhoudsplicht van grondeigenaren of pachters voor een gedeelte van een weg of een dijk. Het hoefslag is het aandeel waarvoor iemand op grond van de grootte van eigendom of gepacht eigendom voor onderhoud wordt aangeslagen. Delfland heeft bijvoorbeeld de hoefslagboeken van de Maasdijk, waarin de onderhoudsplichten van deze dijk zij opgeschreven.

Zeewering

Ontwerp van een strandhoofd bij Ter Heijde, rond 1700Tot in de 15de eeuw gaf de verdediging tegen het zeewater voor Delfland weinig problemen. De duinen waren breed en vormden een natuurlijke barrière. Aanvankelijk groeide het strand zelfs aan. Het duingebied was vanouds het eigendom van de graaf.

In de duinen lagen warandes (beschermd jachtgebied) waar konijnen en ander wild waren uitgezet voor de jacht. De duinmeiers (beheerders) pachtten de jacht en hielden toezicht op de duinen. Ook waren zij verantwoordelijk voor de geregelde aanplant van helm. Helmplanting was en is nog steeds hèt middel om de duinen tegen verstuiving te beschermen: de helmplantjes houden het losse zand vast met hun wortels.

Begin 16de eeuw deed de 'superintendant der duinen' Karel van Poitiers in opdracht van Karel V onderzoek naar de feitelijke toestand van de zeewering. Deze 'hoogambtenaar' kwam tot de conclusie dat de duinen in bedroevend slechte staat verkeerden. Naar aanleiding van de bevindingen van de hoogambtenaar vaardigde de landsheer een keur uit die het planten van helm in de duinen binnen Delfland regelde. De beplanting kwam voortaan grotendeels voor rekening van de Oostambachten en de Westambachten. Delfland werd aangewezen om toezicht uit te oefenen op de aanplant. Verder had Van Poitiers geconstateerd dat de konijnen een bedreiging vormden voor het voortbestaan van de duinen. De dieren vraten namelijk aan de helm en groeven gaten waardoor de duinen verzwakten. De bestrijding van de konijnen in de duinen maakte sinds de 16de eeuw dan ook een belangrijk onderdeel uit van de keur. De Staten van Holland namen als rechtsopvolgers van de landsheer in de 17de eeuw de beslissing om de konijnen uit de duinen te verbannen. Het is tot op heden echter niet gelukt om de duinen geheel vrij van konijnen te maken.

Stormvloed van 1953 bij 's-GravenzandeEr was meer nodig dan helmplanting alleen om de duinen in waterkerende staat te houden. Tussen 1600 en 1738 was vóór de kust bij Ter Heijde ongeveer één kilometer strand weggeslagen. Daarop besloten de hoogheemraden tot de plaatsing van staketwerken. Dit waren samengestelde houten paalwerken die haaks op de duinen werden geplaatst om de golfslag te breken. Het beoogde resultaat bleef echter uit omdat de bouwsels meestal nog hetzelfde jaar dat zij waren geplaatst wegspoelden. In 1791 werd op proef een stenen strandhoofd aangelegd ter hoogte van Ter Heijde. Dit bleek een effectief middel te zijn om de strandafslag stil te zetten en er zelfs strand bij te krijgen. Sinds dat jaar werden er niet minder dan 68 hoofden langs de Delflandse kust geplaatst. Bij Hoek van Holland zijn inmiddels acht van deze hoofden geheel onder het zand verdwenen.

Ook Scheveningen had te lijden onder strandafslag. Als oplossing van dit probleem plaatste de gemeente Den Haag in 1895 over een lengte van 140 meter een stenen kademuur ter hoogte van de Keizerstraat. De muur is sindsdien aan weerskanten sterk uitgebreid over een groot deel van de boulevard.

In 1852 droeg het provinciaal bestuur als rechtsopvolger van de Staten van Holland het beheer van de duinen op aan het Hoogheemraadschap van Delfland. Als onderdeel van de deltawerken wordt de zeewering sinds de jaren zestig van de 20ste eeuw nog eens versterkt.

Veenwinning en droogmaking

Vanaf het begin van de ontginning van het oostelijk deel van Delfland vond er al veenwinning plaats door de bewoners. Het veen in gedroogde vorm, de turf, was bruikbaar als brandstof. De bevolkingsgroei en uitbreiding van de nijverheid sinds het einde van de 13de eeuw deden de vraag naar veen toenemen. Met het winnen van veen was in korte tijd veel geld te verdienen, meer dan in de landbouw. Veel landbouwers gingen dan ook over tot deze economische activiteit. Door ingebruikname van de windwatermolen daalde het grondwaterpeil, waardoor de ingelanden in staat waren om dieper te graven. In 1481 vaardigde de landsheer een verbod uit op de veenwinning. Dit kon niet verhinderen dat het veen tegen 1530 was uitgestoken tot aan de waterspiegel. Het uitsteken van veen dat zich onder het wateroppervlak bevindt, wordt ook wel slagturven genoemd. Er ontstonden grote plassen water met daarin slechts enkele smalle stroken land. Deze plassen groeiden aaneen tot grote meren als gevolg van storm en slecht onderhouden kaden.

Kaart van droogmaking in Berkel, 1777 (klik op de kaart)
Ter illustratie: kaart van de droogmaking in Berkel in 1777.

Het slagturven was aan een vergunning gebonden. Ook moesten de turfstekers een waarborgsom betalen voor het droogmaken van de uitgravingen en als afkoop van de lasten die rustten op de uit te venen percelen. De ambachtsbewaarders beheerden deze waarborg- en afkoopkassen. Uit de rente van het kapitaal werd de verschuldigde belasting betaald. Na de opheffing van de ambachten in 1858 nam de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap het beheer van de kassen over.

Veenwinning en droogmaking in Oude Polder van Pijnacker en de Binnenwegsche polder in 1691Tegen het eind van de 19de eeuw waren de meeste kassen opgeheven omdat het geld was uitgekeerd aan de droogmakers van de veenplassen. De droogmakers zijn de ondernemers  die het initiatief namen om een veenplas droog te maken. Deze ondernemers waren meestal eigenaar van percelen water of land in de droog te maken gebieden.

Voor droogmaking van de veenplassen was de toestemming van de Kroon vereist. Er waren verschillende redenen om tot droogmaking over te gaan. Zo waren economische motieven zoals vermeerdering van cultuurgrond, de wateroverlast voor de nabijgelegen landerijen, de hoge kosten van het kadeonderhoud en in sommige gevallen het te gelde maken van de afkoopkas. Tegen het eind van de 19de eeuw waren de droogmakingen voltooid. Een enkele veenplas ontsnapte aan de droogmakingsrage en vormt nu een gewaardeerd natuurgebied, zoals bijvoorbeeld in de Akkerdijksche polder.

De waterplassen die nog in het Delflandse landschap zijn terug te vinden, zijn niet alle veenplassen. De Delftse Hout is gegraven voor recreatie in de omgeving van Delft. De waterplassen bij Huis te Werve in Rijswijk en bij rijksweg A12 onder Nootdorp zijn ontstaan als gevolg van zandwinning ten behoeve van de aanleg van wegen.

Boezembeheer

Stoomgemaal Van der Goes in Vlaardinger-Ambacht rond 1900Het stelsel van boezemwateren in Delfland had primair tot doel de afvoer en aanvoer van water ten behoeve van de agrarische sector. Later speelden ook andere belangen een rol, zoals leefbaarheid, scheepvaart en industrie. De toenemende verstedelijking en uitbreiding van het wegennet met als gevolg een vermeerdering van het verhard oppervlak in de 20ste eeuw, vereiste een zorgvuldig waterbeheer. De uitvoering van de taak werd er niet eenvoudiger op. De complexiteit van de waterhuishouding vroeg een veelomvattende aanpak van de problematiek in de vorm van intergraal waterbeheer. De inzet van deskundigen en automatisering moeten de waterkwaliteit en -kwantiteit binnen Delfland beheersbaar maken. Dat ondanks de modernisering niet in alle omstandigheden kan worden voorzien, werd de laatste jaren duidelijk uit de wateroverlast die ontstond als gevolg van langdurige stortregen in het Westland. Het maakte eens te meer duidelijk dat aanpassingen in het landschap noodzakelijk zijn om dergelijke problemen te voorkomen.

Het hoogheemraadschap zag zich in het verleden vaker met dit soort problemen geconfronteerd. In de 14de eeuw veroorzaakte de aansluiting van de Rotterdamsche Schie en de Delfshavensche Schie op de Delftsche Schie herhaaldelijk wateroverlast. De open verbinding tussen Schieland en Delfland die hiermee ontstond, in combinatie met de hogere boezemwaterstand in Schieland, zorgden voor een zware belasting van de kaden in de Oostambachten. Het gevolg was dat in Delfland de waterkeringen herhaalde malen bezweken of overstroomden. De ophoging en verzwaring van kaden bood geen soelaas, evenmin als de bouw van sluizen in Rotterdam en Delfshaven.

Vijfsluizen in de Poldervaart in Vlaardinger-Ambacht, 1898 (klik op kaart)
Ter illustratie: foto van de Vijfzluizen
in de Poldervaart in Vlaardinger-Ambacht in 1898
.

Een van de mogelijkheden om de afwatering te verbeteren, was het vergroten van de waterbergingscapaciteit. Ook economische overwegingen, zoals uitbreiding van de scheepvaartroutes en de bevaarbaarheid van de waterwegen speelden in toenemende mate een rol bij het waterbeheer. Sinds de 14de eeuw werden dan ook tal van kanalen in het beheersgebied van Delfland gegraven, waaronder de Poldervaart, Noordvliet, Middelvliet, Boonervliet, Nieuwe Vaart, Nieuwe Water, Oranjekanaal, Schie-Schiekanaal, Noorderkanaal, Laakkanaal, Laakhavens en het Escampkanaal. Het initiatief tot het graven van deze watergangen ging in de meeste gevallen uit van de ambachten, steden en de provinciale overheid. Voor het hoogheemraadschap betekende het een aanzienlijke verbetering van de waterberging. De hoogheemraden hielden toezicht op de staat van deze watergangen en de langsliggende kaden. Eind 19de eeuw liet Delfland zelf het Zwethkanaal aanleggen bij De Lier ter verbinding van de Kromme Zweth met het Oranjekanaal.

Een beperking van de wateroverlast binnen Delfland was ook te bereiken met het verhogen van de boezemwaterstand tot het niveau van dat van Schieland. De hoogheemraden van Delfland kwamen in 1562 tot een dergelijk besluit. Ter handhaving van dit peil werd het seinstelsel geïntroduceerd. De bestuurders wezen een aantal molens aan die met vlaggen en lantaarns werden uitgerust om daarmee elkaar te berichten dat het was toegestaan de poldermolens te laten draaien of dat de molenaars het malen moesten staken. De hoogte van het grachtwater aan de Oude Delft in Delft was hiervoor bepalend. De peilschaal bevindt zich nog steeds in de kademuur tegenover het Gemeenlandshuis van Delfland. Het functioneren van het seinstelsel was afhankelijk van de welwillendheid van de watermolenaars. In het verleden werden vaak molenaars voor de vierschaar gedaagd wegens overtreding van de keur op het maalpeil. Uit de verhoren blijkt dat zij, al dan niet onder druk, het lokale belang stelden boven het algemeen belang. Door invoering van de telefoon en zelfregistrerende peilapparatuur in de 20ste eeuw raakte het seinstelsel uit de tijd.

Ter optimalisering van de werking van de polderwatermolens waren sinds 1572 in de keur verbodsbepalingen opgenomen voor het planten van bomen binnen een bepaalde afstand van de watermolens. Op grond van het recht op windvang was het niet toegestaan om binnen een afstand van 188 meter van de molen ook maar iets te planten. Binnen de volgende 188 meter mocht de beplanting geen grotere hoogte bereiken dan anderhalve meter. In 1770 werd de plaatsing van bouwsels onder dezelfde voorwaarden aan de keurbepaling toegevoegd.

Kadedoorbraak in Noord-Kethelpolder langs Poldervaart in 1903Een ander belangrijk element in de regulering van de waterhuishouding was de uitwatering door sluizen. Deze waterwerken werden steeds omvangrijker. Zo lieten de hoogheemraden in 1587 vijf afzonderlijke sluizen vervangen door een grote sluis genaamd de Vijfsluizen in de Poldervaart tussen Vlaardingen en Schiedam. De afwatering van de Oostambachten werd hiermee aanzienlijk verbeterd. Hetzelfde gebeurde in 1657 met de drie Boonersluizen bij Maassluis.

De realisatie van een bemalingsinstallatie voor de doorstroming en doorspoeling van de boezemwateren had meer voeten in de aarde. Sinds 1741 kregen de hoogheemraden incidenteel plannen voorgelegd om boezembemaling tot stand te brengen. De ingelanden wisten aanvankelijk de realisatie van die plannen tegen te houden. Hun bezwaar was dat een aantal polders in Schieland kosteloos door het boezemgemaal van Delfland zouden worden bemalen. Een scheiding tussen de boezems van beide hoogheemraadschappen kwam in 1921 tot stand, waarbij Delfland het beheer van de Schieboezem kreeg toegewezen. Bovendien kwamen toen de polders binnen Schielands beheersgebied die op Delflands boezem bleven uitwateren onder toezicht van Delfland. De ingelanden van deze polders betaalden sindsdien ook omslag aan Delfland. Ondanks de tegenwerking voerde Delfland toch de nodige maatregelen door ter verbetering van de afwatering van de boezem. Dit leidde in 1863 tot het in werking stellen van het stoomgemaal Van der Goes bij de Vijfsluizen aan de Poldervaart. Het gemaal werd in 1937 vervangen door het dieselgemaal Van der Schalk. Het gemaal Zaaijer in Maassluis stamt uit 1928. Inmiddels telt Delfland in totaal zes boezemgemalen.

Waterkwaliteit

De vervuiling van het boezemwater is een eeuwenoud probleem. Zo was de stankoverlast als gevolg van de vervuiling van de Haagse grachten in de 17de eeuw al aan de orde. In de 19de eeuw nam de vervuiling van de boezemwateren ernstige vormen aan. De toename van de bevolking en lozingen door de industrie waren de voornaamste oorzaken. In 1900 legde Gedeputeerde Staten de lagere overheden plannen voor ter verbetering van de waterkwaliteit in de boezem. Een van de onderdelen was uitbreiding van de Hinderwet waarmee de gemeenten dwang konden uitoefenen op fabrikanten om reststoffen zodanig te verwerken dat de overlast voor het milieu tot een minimum bleef beperkt. De zorg voor een goede riolering zagen de provinciebestuurders als taak voor de gemeente. Diverse gemeenten gingen hierop over tot het bouwen van waterzuiveringsinstallaties. Aan het hoogheemraadschap de taak om voorzieningen te treffen om de doorstroming van het Maaswater naar de zee te bevorderen.

De inwerkingtreding van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater in 1970 en als uitwerking daarvan de Verordening Waterkwaliteit Zuid-Holland betekenden een uitbreiding van Delflands taak, namelijk de zorg voor een goede kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanaf 1976 nam Delfland de gemeentelijke waterzuiveringsinstallaties en rioolgemalen over en bouwde zelf een zuiveringsinstallatie te Vlaardingen. De overgenomen installaties werden verbeterd en uitgebreid. De nieuwste zuiveringinstallatie van Delfland wordt op dit moment in de Harnaschpolder gebouwd.

Verzilting

Elektrisch gemaal mr.dr.Th.F.J.A. Dolk in Leidschendam in 1976Als gevolg van de aanleg van de Oranjebuitensluis in Hoek van Holland tegen het einde van de 19de eeuw, kreeg Delfland te maken met het probleem van de verzilting. Door de sluis werd het water rechtstreeks onttrokken uit de Nieuwe waterweg. Het zoute water was echter ongeschikt als gietwater voor de tuinbouw en evenmin bruikbaar als drinkwater voor het vee. De verzilting van de Nieuwe Waterweg was het gevolg van de uitdieping van dat water. Uitdieping gebeurde omdat zout water zwaarder is dan zoet water. Door het dieper maken van de waterweg kon het zoute water verder landinwaarts stromen en uiteindelijk zelfs de Hollandse IJssel bereiken. Voor Delfland had dat als consequentie dat alle sluizen in de loop van de 20ste eeuw hun inlaatfunctie verloren. Na de Tweede Wereldoorlog zocht Delfland naar alternatieven ver buiten Delflands gebied. Het resultaat hiervan was dat er voorzieningen werden aangebracht die het in 1953 mogelijk maakten water in te laten vanuit de Hollandsche IJssel. Via Rijnlands boezem komt het water in Leidschendam op Delflands boezem. Sinds 1988 is het ingelaten water grotendeels afkomstig uit het Brielse Meer op het Zuid-Hollandse eiland Voorne en Putten (dat tegenwoordig Voorne Putten heet). Vanaf gemaal Winsemius wordt het water via een pijpleiding onder het Hartelkanaal, Calandkanaal en de Nieuwe Waterweg door naar het Oranjekanaal in Hoek van Holland getransporteerd, waar het op de boezem wordt ingelaten via boezemgemaal Delfland.

Verversingskanaal

Afdamming van mond van Verversingskanaal in Scheveningen in 1967Een onderdeel van de boezem dat aparte vermelding verdient, zijn de Haagse grachten. De waterverversing van Den Haag was sinds de 17de eeuw regelmatig onderwerp van studie. Bij de aanleg van de Oranjebinnensluis in `s-Gravenzande in 1672 weigerde Den Haag geldelijke steun, omdat het ingelaten water ten behoeve van het slot te Honselersdijk de grachten niet zou bereiken. In 1690 vroeg Den Haag de hoogheemraden toestemming om als proef een aantal vaarten af te sluiten om na te gaan of de stad in dat geval wel profijt zou hebben van het ingelaten water. Nu waren de betrokken ambachtsbewaarders tegen en ging het plan van Den Haag niet door.

In 1722 nam Nicolaes Kruikius het initiatief om de hoogheemraden een plan voor te leggen ter realisatie van een kanaal tot lozing van het grachtwater van Den Haag op zee. Dit plan werd, voor zover is na te gaan, niet in behandeling genomen door de heren. Veel van soortgelijke plannen zagen daarna het licht om vervolgens niet te worden uitgevoerd. Zelfs het inrichten van een aparte boezem voor Den Haag met uitwatering op Rijnlands boezemwater in Katwijk werd overwogen. De vrees voor een doorbraak van de zeewering hield de totstandkoming van een uitwateringskanaal naar zee lang tegen. Het duurde tot 1888 voordat het hoogheemraadschap aan Den Haag toestemming gaf deze felbegeerde uitwatering naar zee aan te leggen: het verversingskanaal.

Delfland in de 20ste eeuw

In het noorden grenst Delfland aan het Hoogheemraadschap van Rijnland en in het oosten aan het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. De omliggende waterkeringen hebben de functie van land- en waterscheiding. Zij vormen de begrenzingen tussen deze hoogheemraadschappen en kregen daardoor de specifieke aanduiding van landscheiding. Delfland wordt in het zuiden omsloten door de Nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas en in het westen door de Noordzee.

In het zuiden van het beheersgebied biedt de Delflandse dijk bescherming tegen het rivierwater en aan de kust keren de duinen het zeewater. De af- en aanvoer van water wordt veiliggesteld door middel van een stelsel van watergangen dat de boezem wordt genoemd. Voor de boezem is één waterpeil van toepassing dat sinds 1892 is vastgesteld op 40,2 centimeter onder NAP. De boezemgemalen aan de rand van het gebied zorgen ervoor dat dit peil wordt gehandhaafd. Het water wordt vanuit de zogenoemde polderwatergangen uitgemalen op de boezem. De boezemgemalen in Rotterdam, Schiedam, Maassluis, Hoek van Holland, Monster en Den Haag voeren het water af naar de rivier en de Noordzee.

Het Hoogheemraadschap van Delfland verzorgt het beheer en onderhoud van de waterkeringen langs de zee, langs de rivier en langs de boezemwateren én de boezemgemalen en de boezemwateren zelf. Na opheffing van de polderbesturen per 1 januari 1977 werden het beheer en onderhoud van de polderwaterkeringen en polderwateren aan het takenpakket van Delfland toegevoegd.

Sinds 1976 is Delfland ook belast met de verbetering van de waterkwaliteit in het beheersgebied. Voor de uitoefening van deze taak beschikt het hoogheemraadschap over waterzuiveringsinstallaties in Den Haag, Hoek van Holland, Berkel en Rodenrijs en Vlaardingen en binnenkort ook in Midden-Delfland. Het water in de Nieuwe Waterweg is te zout om te worden ingelaten op de boezem. Ter bestrijding van de verzilting van het boezemwater en ter vermeerdering van de doorstroming in de boezem beschikt Delfland sinds 1953 over een inlaatgemaal in Leidschendam dat water vanuit Rijnland op Delflands boezem brengt. Sinds 1988 wordt via een pijpleiding zoet water aangevoerd vanuit het Brielse Meer.